5
Magnus keek uit het raam van de woonkamer. Hij zat daar al vanaf zonsopgang, of zelfs daarvoor al. Hij had niet kunnen slapen. Hij zag de vrouw die de slee met het meisje achter zich aan trok en voelde een zekere afgunst. Zelf was hij in een andere tijd opgegroeid, bedacht hij. Moeders deden dat niet voor hun kinderen toen hij een kleine jongen was. Ze hadden toen geen tijd voor spelletjes.
Hij had het kleine meisje eerder gezien en was de twee een keer achterna-gelopen om te zien waar ze woonden. Dat was in oktober geweest, want hij had toen aan vroeger gedacht, aan de tijd dat ze met halloweenmaskers en papieren lantaarns de huizen langsgingen. Hij dacht vaak aan vroeger. Zijn herinneringen beheersten zijn gedachten en maakten hem in de war.
De vrouw en het meisje woonden in het huis dat in de zomer aan toeristen werd verhuurd, waar de dominee en zijn vrouw vroeger hadden gewoond. Zonder dat ze hem hadden gezien, had hij enige tijd door het raam naar binnen staan kijken. Hij was heel voorzichtig geweest, want hij wilde niet betrapt worden en wilde hen ook niet bang maken. Dat was nooit zijn bedoeling geweest. Het meisje had aan tafel zitten tekenen, met dikke kleurkrijtjes op grote vellen gekleurd papier. De vrouw had naast haar dochter gestaan en was ook aan het tekenen, voorovergebogen, met houtskool, in soepele, zelfverzekerde bewegingen. Hij had gewild dat hij op het papier had kunnen kijken om te zien wat ze had getekend. Eén keer had ze haar haar uit haar gezicht gestreken en was er een veeg houtskool op haar wang achtergebleven.
Nu viel het hem op hoe mooi het kleine meisje was. Ze had ronde wangen, rood van de kou, en goudblonde krullen. Hij vond wel dat haar moeder haar anders moest aankleden. Hij zou haar veel liever in een rokje zien, een roze rokje van satijn en kant, met witte sokjes en lakschoentjes. Hij zou haar willen zien dansen. Maar zelfs in een tuinbroek en met kaplaarzen aan leek ze in de verste verte niet op een jongetje.
Hij kon de plek waar Catherine Ross in de sneeuw lag, achter de heuveltop, niet zien.
Hij liep bij het raam weg om thee te zetten, kwam daarna met zijn kopje de kamer weer in en wachtte af. Hij had niets te doen. Niets wat dringend was in elk geval. Hij was de vorige avond naar buiten geweest met hooi voor de schapen op het land. Hij had nog maar een paar schapen op de heuvel. Op deze koude dagen, nu de grond bevroren en met sneeuw bedekt was, was er buiten voor hem weinig te doen.
Ledigheid is des duivels oorkussen. De herinnering aan zijn moeder die deze woorden zei was nog zo levendig, dat hij zich bijna had omgedraaid in de verwachting dat ze in de fauteuil bij de haard zou zitten, met de met paardenhaar gevulde band om haar middel geknoopt, met één breinaald als steun erin terwijl de andere twee er razendsnel omheen bewogen. Ze kon in een middag een paar kousen breien, en een effen trui in een week. Ze stond bekend als de beste breister van het eiland, maar aan ingewikkelde Fair Isle-patronen had ze zich nooit gewaagd. Wat heeft zo’n patroon nou voor zin? zou ze dan zeggen, met zoveel nadruk op het laatste woord, dat ze het bijna uitspuwde. Blijf je daar soms warmer van?
Magnus vroeg zich af wat de duivel nog meer voor zijn ledigheid in petto had.
De moeder kwam teruglopen van de school en trok de slee achter zich aan. Hij zag haar de voet van de heuvel naderen, voorovergebogen, lopend als een man. Recht onder zijn huis bleef ze staan en keek achterom naar de baai. Hij kon zien dat iets haar aandacht had getrokken. Hij vroeg zich af of hij naar buiten moest gaan en haar binnen moest vragen. Als ze het koud had, wilde ze misschien wel een kopje thee. Misschien trokken de warmte van het vuur en de biscuitjes haar wel aan. Er waren er nog wel een paar over en in het blik zat nog een plak gembercake. Even vroeg hij zich af of ze wel eens iets lekkers voor haar dochter bakte. Waarschijnlijk niet, vermoedde hij. Dat was ook iets wat was veranderd. Waarom zou iemand al die moeite nog doen? Suiker, meel en melk kloppen in een grote kom en de lepel ronddraaien nadat je hem uit de strooppot had gehaald. Waarom zou je dat allemaal doen als er in Lerwick een Safeway’s was waar je abrikozen-, amandel- en gembercake kon kopen die net zo lekker was als zijn moeder ze vroeger bakte?
Omdat hij met zijn gedachten bij lekkernijen was geweest, had hij het moment gemist waarop hij de vrouw binnen had kunnen vragen. Ze was de weg al af gelopen. Nu was hij te laat. Hij zag alleen haar hoofd nog – ze had een muts op, zo’n raar, gebreid ding – en toen ze verder het veld op liep, verdween ze helemaal uit beeld. Hij zag de drie raven, die druk rondfladderden alsof iemand op ze had geschoten, maar hij bevond zich te ver weg om de vrouw te horen gillen. Toen ze eenmaal uit beeld was verdwenen, was hij haar algauw vergeten. Ze was niet belangrijk genoeg om als beeld in zijn gedachten achter te blijven.
De man van de onderwijzeres kwam aanrijden in zijn landrover. Magnus herkende hem, maar hij had de man nog nooit gesproken. Het was niet gebruikelijk voor hem dat hij zo laat was, dat hij nu pas van huis ging. Meestal ging hij ’s ochtends vroeg de deur uit en kwam hij pas na zonsondergang weer thuis. Misschien had de sneeuw zijn plannen in de war gegooid. Magnus kende het doen en laten van iedereen in de vallei. Er was niets anders geweest waar hij zijn interesse aan had kunnen wijden nadat zijn moeder was gestorven. Uit de gesprekken die hij in het postkantoor en in de bus had opgevangen, had hij opgemaakt dat Alex Henry voor de overheid werkte. Hij deed iets met het milieu. Magnus had de mannen over hem horen klagen. Iemand van hier zou beter moeten weten, zeiden ze. Wie dacht Henry wel dat hij was, dat hij hun de wet voorschreef? De zeehonden aten al hun vis op dus het leek hun niet meer dan normaal dat ze die afschoten. Ze zeiden dat mensen als Henry meer om dieren gaven dan om hun boterham. Magnus keek graag naar de zeehonden – ze hadden iets liefs en grappigs zoals ze hun kop uit het water staken – maar híj was nooit visser geweest. Het maakte hem niet uit of de zeehonden er wel of niet waren.
Toen de auto stopte, beleefde Magnus dezelfde paniek die hij had gevoeld toen hij de vorige dag Margaret Henry had gezien. Misschien had Sally thuis haar mond voorbijgepraat. Misschien was haar vader hier om er tegen Magnus over te klagen dat hij de meisjes in huis had gehaald. Misschien had hij nu zelfs nog meer om zich boos over te maken. De man had een norse blik in de ogen toen hij uit de auto stapte. Hij was een jaar of 45, groot en zwaargebouwd. Hij had een Barbourjack aan dat spande om zijn schouders, en zware leren laarzen. Als het tot een handgemeen zou komen, had Magnus geen schijn van kans. Magnus liep weg bij het raam om niet gezien te worden, maar Henry keek niet eens zijn kant op. Hij klom over het hekje en volgde de voetstappen die daar eerder door de vrouw waren achtergelaten. Nu raakte Magnus pas echt geïnteresseerd. Hij had graag willen zien wat zich daar aan de voet van de heuvel afspeelde. Als de vrouw alleen was geweest, zou hij naar buiten zijn gegaan om te kijken. Hij nam aan dat ze naar de man van de onderwijzeres had gezwaaid, of hem had geroepen om zijn auto aan te houden.
En net toen hij begon te fantaseren over wat er zich afgespeeld had, kwam de jonge moeder teruglopen, met wankele, onzekere passen toen ze de weg bereikte. Hij kon zien dat ze van streek was. Op haar gezicht had ze een verwarde, strakke uitdrukking die Magnus eerder had gezien. Georgie Sanderson had zo gekeken toen hij zijn vissersboot had moeten opgeven, en zijn eigen moeder ook, toen Agnes was overleden. Toen Magnus’ vader was overleden, had ze die uitdrukking niet op haar gezicht gehad. Toen had het erop geleken dat het leven gewoon doorging. Nu zijn we nog maar met z’n tweetjes, Magnus. Nu moet je een grote jongen voor je moeder zijn. Ze had het op kordate, bijna opgewekte toon gezegd. Tranen waren er niet aan te pas gekomen.
Magnus meende nu te zien dat de vrouw gehuild had, hoewel het moeilijk te zeggen was. Soms kreeg je van de gure wind tranen in je ogen. Ze stapte in de landrover, achter het stuur, en startte de motor, maar de auto kwam niet in beweging. Opnieuw vroeg Magnus zich af of hij naar haar toe moest gaan. Hij kon op het zijraampje kloppen. Met de lopende dieselmotor zou ze hem niet horen aankomen en de ramen van de auto waren beslagen, dus ze zou hem ook niet zien. Hij kon haar vragen wat er was gebeurd. Als hij haar eenmaal naar zijn huis had meegenomen, kon hij haar vragen of ze het misschien leuk vond om een keer samen met haar dochtertje langs te komen. Hij zat na te denken over wat hij het meisje te eten en te drinken kon geven. Misschien die ronde biscuitjes met zo’n roze suikerlaagje erop, of lange vingers met chocolade. Dan konden ze met z’n drieën een theefeestje houden. Hij had nog steeds een pop die vroeger van Agnes was geweest. Misschien vond het meisje met het blonde haar het leuk om ermee te spelen. Hij zou de pop niet aan haar geven om die te houden; dat zou niet gepast zijn. Hij had het speelgoed bewaard dat vroeger van Agnes was geweest. Maar het kon volgens hem geen kwaad als het meisje de pop vasthield en lintjes in het haar knoopte.
Zijn dromen werden verstoord door het geluid van een motor. Er kwam nog een landrover aanrijden, een donkerblauwe, en deze werd bestuurd door een man in uniform. De aanblik van het zware waterdichte jack en de pet die hij opzette toen hij uit de auto was gestapt, bracht Magnus in paniek. Hij dacht terug aan de vorige keer. In gedachten was hij weer in de kleine kamer met de glanzende verf op de muren, hoorde hij de boze stem die hem vragen stelde, zag hij de open mond en de dikke lippen. Ze waren met z’n tweeën geweest, allebei in uniform. Heel vroeg in de ochtend waren ze langsgekomen om hem te halen. Zijn moeder had met hen mee willen gaan en was haastig de kamer uit gelopen om haar jas te pakken, maar ze hadden gezegd dat dat niet nodig was. Het was later in het jaar geweest, want het was niet zo koud, maar wel vochtig, met elke dag regen uit het westen.
Had maar een van de agenten tegen hem gesproken? Hij kon zich alleen die ene herinneren.
Door de herinnering ging hij beven en het theekopje rammelde op het schoteltje dat hij in zijn hand hield. Hij voelde zijn mond vertrekken tot de grijns waaraan zijn moeder zich altijd zo had geërgerd, de grijns die zijn enige verdedigingsmiddel tegen de vragen was geweest en die zijn ondervrager onredelijk boos had gemaakt.
‘Vind je dit grappig?’ had de man geroepen. ‘Er wordt een klein meisje vermist. En jij vindt dat grappig? Nou?’
Magnus had het helemaal niet grappig gevonden, maar zijn mond bleef in die grijns geplooid. Hij kon er niets aan doen. En antwoord geven kon hij evenmin.
‘Nou?’ had de man tegen hem geschreeuwd. ‘Waarom zit je te lachen, smeerlap?’ Toen was hij langzaam opgestaan en terwijl Magnus onbegrijpend toekeek – alsof hij niet meer dan een waarnemer was – had hij zijn hand tot een vuist gebald en Magnus hard in zijn gezicht geslagen, waardoor zijn hoofd achterovervloog en zijn stoel bijna omviel. Er was bloed in zijn mond gekomen en hij had een stukje van een afgebroken tand gevoeld. De man zou hem nog een keer hebben geslagen als zijn collega hem niet had tegengehouden.
Magnus vond dat bloed naar metaal en ijs smaakte. Hij merkte dat hij het schoteltje met zijn theekopje nog steeds in zijn hand had en zette het voorzichtig op tafel. Hij wist dat dit niet dezelfde politieman kon zijn. Het was jaren geleden geweest dus die politieman moest nu minstens vijftig zijn, of misschien was hij wel met pensioen. Aarzelend liep hij terug naar het raam, nadat hij zich had verzet tegen zijn oorspronkelijke neiging zich in de achterkamer te verstoppen en zijn ogen dicht te doen. Toen hij klein was had hij gedacht dat als je je ogen dichtdeed, niemand je kon zien. Zijn moeder had gelijk gehad. Hij was een dom kind geweest. Als hij nu zijn ogen dichtdeed, zou de politieman gewoon voor zijn huis blijven staan en zouden de raven nog steeds krijsend en met bebloede klauwen door de lucht cirkelen. En dan zou Catherine Ross nog steeds in de sneeuw liggen.